In Groningen niet, maar in de Zaanstreek komt dat voor. Daardoor kon je met wat minder wind toch pellen: als de steen in een zaam (minder wind) langzamer ging draaien lichtte men de steen, dan zoog de steen zich minder aan de ligger (of plaat) vast en draaide dus weer sneller. Wel ging dat ten koste van de luchtwervelingen en daardoor duurde het pellen dan langer.
Ja, net als bij een korenmolen draait de steen ook hier op een rijn die op een bolspil rust. De rijn wordt via de pelspil aangedreven, de pelspil is van onderen net als bij een korenmolen van een staakijzer voorzien dat in de rijn grijpt. Bovenaan de spil vinden we dan het pelrondsel.
De zifterij dient voor de reiniging vooraf aan het pellen en sortering nadien van de gerst op korrelgrootte.
Dust bestaat uit doppen, kaf en gerstemeel (slijpsel) van de gepelde gort. Het werd gebruikt als veevoeder maar als er niet teveel kaf in zat werden er ook spekkendikken van gebakken. Een lekkernij in vooral Oost Groningen.
Bij het uitlaten van de schoot kan de molen op hol slaan omdat de belasting op de steen wegvalt. Daarom heeft men op de meeste pelmolens twee stellen stenen: de voorloop en de naloop. Als je een schoot uitlaat op de voorloop laat iemand anders tegelijkertijd een schoot in op de naloop, zodat de belasting gelijk blijft. Er zijn molens die maar 1 stel pelstenen heeft zoals molen De Noordstar heeft te Noordbroek.
Met laat de gort 4 of 6 keer over de steen gaan: eerst over de voorloop, dan over de naloop en dat 2 of 3 keer, afhankelijk van de gewenste kwaliteit. Parelgort vereist typisch 3 gangen over de voor- en naloop.
De pelsteen en de ligger wegen elk ruim 2000 kilo.
3 omwentelingen per seconde, dus 180 toeren.
70 endjes, dus een overbrenging van 17 toeren naar 180 toeren, 1 op 10 tot 1 op 11.
De loper draait 1,5 tot 2 cm boven de ligger, waardoor er een luchtstroom wordt opgewekt richting pelblik.
Het pelblik staat op 1 tot 1,5 centimeter van de pelstenen af.
Dit zijn stokken (stikken) met een bepaalde doorsnede, ze dienen om de afstand tussen pelblik en pelsteen te kunnen instellen. Ze lopen soms een klein beetje taps toe. Bij de bek, dat is naast de schoef, komt een dubbelde koepstik (dus twee op elkaar) te staan om bij het pellen het uitlaten te vergemakkelijken. In totaal zijn er ongeveer twaalf van zulke latjes nodig om de kuip goed te kunnen afstellen.
Zodat de haalfpel of görte zich netjes in de emmer verspreid, door het uitlaten vanaf de steen is er vaak een "dikke bulte' aan één kan van de emmer ontstaan en dan zou de emmer om kunnen kiepen bij het uithalen.
Met de strekel gladstrijken.
Dat zijn in de onderkant van de steen uitgehouwen halve manen, met aan de binnenkant metaal beslag.
Dat is de naloper.
In modernere tijden werden de gevluchten vaak van wiekverbeteringen voorzien, zoals fokwieken of verdekkering, waarmee de molen meer kracht kreeg. Ook vindt je veel zelfzwichting op met name Groninger pelmolens, al dan niet met Van Busselneuzen. Zelfzwichting was hier altijd al populair, maar met name op pelmolens. Daar is het immers van groot belang dat er continue door kan worden gepeld zonder te moeten stoppen voor bijleggen of zwichten; zo heel vaak komt het niet voor dat er voldoende wind is om te kunnen pellen.
Je trekt een aantal schuine lijnen over het pelblik en vormt daartussen vierkantjes. Je slaat steeds op de vier hoekpunten van die vierkantjes het blik naar binnen. Dan draai je het blik om en slaat in het midden van elk zo gevormd vierkantje ook weer een gaatje. Zo sla je als het ware "om en om" de gaatjes in het pelblik. Je moet namelijk zowel gaatjes naar binnen als naar buiten slaan, anders verstopt je pelblik: de dop ('dust') moet er uit kunnen.
Bijvoorbeeld in de winter een stabiele oostenwind, kracht 7.