De ligger is normaal gesproken vrijwel vlak, de loper is enigszins 'hol', dus: in het midden (rond het kropgat) is er meer ruimte tussen loper en ligger dan aan de randen. Een steen met een grotere holte heet 'een arme steen', een versleten steen met een kleinere holte 'een rijke steen'. De vorm van de stenen kun je onthouden door te denken aan een bolhoed: bol boven, vlak onder. De benaming 'rijk' en 'arm' kun je onthouden met een ander ezelsbruggetje: net zoals bij een mens wordt een steen normaal gesproken steeds rijker bij het klimmen der jaren.
Henk heeft vandaag een omgebouwd CD-doosje bij zich waarmee hij het principe kan demonstreren. Maak zelf ook eens zo'n doosje, het is een mooi hulpmiddel om het de bezoekers uit te leggen. Koren komt via het kropgat tussen de stenen, eerst in de holte, dan wordt het door het scherpsel 'geknipt' en verder naar buiten gewerkt. De centrifugaalkracht werkt hier ook aan mee. Aan de randen wordt het 'geknipte' graan nu verder vermalen tot bloem, om dan uiteindelijk naast de steen in de maalkuip te vallen. Het jagertje jaagt het meel dan naar de ingang van de meelpijp.
De uitslag is het uitgehakte gootje in een maalsteen. De kerf is dan de opstaande rand. De uitslag heeft 2 kanten: de maalkant en de vijlkant.. De maalkant is de geleidelijke overgang tussen kerf en uitslag. De vijlkant is een rechte, scherpe overgang tussen kerf en uitslag. De graankorrel wordt daadwerkelijk gemalen op de maalkant, dus: de korrel wordt door die geleidelijke overgang 'geplet'.
Degene die de zeilen heeft voorgelegd - en niet nadat hij zeker heeft gesteld dat er niemand bij het gevlucht staat (en uiteraard de hekken of netten rond het gevlucht zijn gezet).
Vaak niet! De kleinere Friese molens, ook wel 'mounts' genoemd (monniksmolens), worden vaak met grote zwerfkeien verankerd tegen het omwaaien. Dit vanwege het ontbreken van een fundering.
Dat is teken van een naderend warmtefront: warme lucht die zich van boveaf de koudere onderlucht wegdrukt. Het zal steeds bewolkter raken en dan valt er uiteindelijk een gestage, rustige regen.
De vang lichten en de molen uit de wind krooien.
Normaal gesproken 4. In zo'n bovenwiel zitten twee kruisarmen (massief) en 2 bovenste- en 2 onderste spouwarmen.
Volle, duikertje, lange halve, halve, hoge lijn en stormeindje.
Als bij de molen het gewenste polderpeil is bereikt, maalt de poldermolenaar toch nog even door – dat heet 'verhangmalen'.
Op vrijwel windstille, warme voorjaars- en vroege zomerdagen komt er in ons land aan de kust zeewind voor. Het ontstaat rond 11 uur 's morgens en zakt laat in de middag af als de zon minder sterk schijnt.
Als de molen het water diep moet ophalen (dus; bij een lage waterstand) wordt hij het meest belast.
Ons weer wordt veroorzaakt door de zon, de verschillen in oppervlakte van de aarde en door de draaïng van de aarde.
Het wippen van de molen ontstaat voornamelijk doordat de beide zetels vrij dicht bij elkaar zitten en er altijd enige ruimte moet zijn. Deze ruimte zorgt ervoor dat het bovenhuis beweegt tijdens het draaien.
Fluitgaten zijn gaten in de zijkanten van standerdmolens. Ze dienen om licht in de molen te krijgen maar ook om te kunnen horen of de molen nog wel netjes recht op de wind staat.
Goed inspecteren en de molenmaker (of eigenaar) bellen.
Omdat bij het krooien van een molen met voeghouten kruiwerk veel grotere krachten vrijkomen bij het kruien en malen. Er is dus een stevig kruirad nodig, een windkoppel zou te snel stukgaan.
In Groningen, Friesland en Noord-Holland is men pas later begonnen met droogmalen van polders. De vijzel was toen al ingeburgerd.
Afzeilen en de molen aan de ketting leggen met de bliksembeveiliging erop.