Het waterwiel zit onderin de molen op de wateras gemonteerd en wordt aangedreven door de onderbonkelaar.
Het waterwiel is een onderdeel van de aandrijving van het scheprad. Het scheprad draait ongeveer twee keer zo langzaam als het gevlucht, hierdoor zal het waterwiel ook groot uitgevallen moeten zijn anders draait het scheprad te snel. Een grootte van 5 á 6 m. is geen uitzondering. Het waterwiel behoort tot de grootste wielen in de molens.
Het is vergelijkbaar met het bovenwiel. Dus kruisarmen, plooistukken voor- en achtervelgen en kammen. De plooistukken zitten met haaklassen aan elkaar en met zwaluwstaartverbindingen aan de kruisarmen. Verder valt op dat de kruisarmen vaak gebogen zijn, hierdoor worden de plooistukken ongeveer even lang.
Eikenhout voor de kruisarmen en de plooistukken, iepenhout voor de velgen en azijnhout of groenhart voor de kammen.
Een vijzelwiel wordt door de onderbonkelaar aangedreven en zit vast op de vijzelbalk.
Allereerst is een vijzelwiel veel kleiner dan een waterwiel en verder is de overbrenging niet haaks. Dus de kammen zien er anders uit, meer naar buiten gericht en soms conisch als er een licht en zwaar werk is aangebracht. De bouw is te vergelijken met de bonkelaar.
Kammen worden afgerond om te voorkomen dat ze gaan “happen”. Het is de bedoeling om de raakvlakken zo klein mogelijk te houden en te zorgen dat de kammen soepel in elkaar grijpen. Als de verbinding niet “haaks” is worden de kammen ook nog verlopend smaller gemaakt . Dis is goed te zien bij de onderbonkelaar en het vijzelwiel en, in wat mindere mate, bij de bovenbonkelaar en het bovenwiel.
Gietijzeren wielen zijn uit één stuk gegoten en bestaan uit een naaf met asgat en spiebaan, 6 tot 8 spaken en een velg met uitgespaarde kamgaten, of bij kleine exemplaren aangegoten kammen.
De kammen worden in de uitgespaarde gaten gestoken en met borgklosjes op hun plek gehouden. De kammen zijn praktisch altijd van haagbeuken.
Vooral op wateraangedreven molens.
De vang dient om de molen te stoppen en gestopt blijft.
De blokvang en de bandvang.
Een blokvang bestaat uit vier of vijf blokken hout die in een cirkel aan elkaar gekoppeld zijn en om het bovenwiel liggen. Zij zijn bij voorkeur uit kromgegroeid hout gezaagd en zijn met maanijzers aan elkaar gekoppeld.
Een Vlaamse vang bestaat uit 5 stukken , sabelstuk, kopstuk, schouderstuk, teenstuk en buikstuk. Deze zitten met scharnierende of vaste maanijzers aan elkaar. Het sabelstuk zit met het sabelijzer aan de vangbalk vast en het buikstuk met koebouten en een vanganker aan het rechter voeghout. Aan het teenstuk zit een teen of rijklamp en deze valt op een rust tijdens het draaien. Als de molen gevangen is dan is deze rijklamp opgetrokken en klemmen de vangblokken het bovenwiel vast.
ZO Verradelijke wind in de zomer, wisselvallig, kans op onweer en een slechte maalwind. In de winter een goede maalwind maar dan ook uitkijken. De ZO-wind is wel de onweershoek. Z in de zomer een niet krachtige wind, vrij slechte maalwind, veel kans op ruimen en ook onweershoek, in de winter een goede maalwind. ZW regennest In de zomer een niet krachtige maalwind met de neiging tot ruimen. Verder bij slecht weer ontstaat hier vaak onweer en storm. In de winter bij rustig weer is de ZW-wind een stabiele maalwind.