Les 08
(2022)

Een spuikoker heeft 1 deur, een sluis heeft er twee. Een spuikoker is altijd in de dijk aangebracht en is bij eb open en bij vloed dicht. Een sluis kan overal waar hoogteverschil moet worden overbrugd worden aangelegd en kan op elke gewenst moment gebruikt worden.

Met het scheprad kan men water tot 1 ½ m. opvoeren.

Omdat die er nog niet was. De vijzel is uit de tonmolen ontstaan, die in 1634 voor het eerst in Nederland werd gebruikt. Het scheprad is ouder: het is aan het begin van de 15e eeuw voor het eerst toegepast in een poldermolen.

Als een schepradmolen door peilverlagingen het gewenste polderpeil niet meer kon handhaven moest je hem wel vervijzelen: een scheprad kan maar anderhalve meter opvoeren, een vijzel veel meer. Verder kon je molengangen van schepradmolens vervangen door een kleiner aantal vijzelmolens, dus bespaarde je op (onderhoud van) een hele molen.

Een droogmakerij is een droog gemaakt meer of veenplas. Een polder is een door dijken omringd gebied dat uitmondt op zee (via boezem en kanalen).

Een houten scheprad heeft geen sintelstuk, maar zwaarden.

De tonmolen is een vijzel in een koker en het geheel draait rond. Hierdoor kan de tonmolen alleen maar klein worden uitgevoerd. Het gewicht van de ton en het water laat hem doorbuigen waardoor hij niet meer goed rond kan komen ("touwtje springen").

De tasting is het aantal centimeters dat het scheprad in het water steekt. Het vulpunt is waar de eerste gang van de vijzel het water raakt. Dat is enkele centimeters boven het eind van de vijzelbalk en enkele cms. onder het polderpeil.

Boezemmolens malen het water uit een boezem naar het open oppervlaktewater of van een lagere boezem naar een hogere boezem.

Dat is een boezemmolen die in Noord-Holland staat (waar hij strijkmolen wordt genoemd).

Hij moet goed houden en met 1 hand los te maken zijn.

Als het scheprad zo groot is dat het gedeeltelijk buiten de molen is geplaatst dan wordt hier omheen een bescherming geplaatst, het pothuis.

Dat zou kunnen maar als die schuif vast ging zitten of kapot ging dan stroomde de polder uiteindelijk vol. Een inmalende molen heeft maar liefsts 4 sluizen (sluisdeuren) om dat te voorkomen.

Er zijn twee mogelijkheden: hij ligt in zijn totaal recht maar te dicht op de (buiten)krimpmuur; in dat geval kun je het scheprad met de lapbalken in de lengte richting van de as een eindje verplaatsen naar het midden. Of hij ligt scheef, dan moet je de wateras met de wiggen in de lagerstoelen recht leggen.

Bij twee omwentelingen van het gevlucht gaat het scheprad éénmaal rond, dus 2 op 1 (2:1).

Bij 1 omwenteling van het gevlucht gaat de vijzel twee keer rond, dus 1 op 2 (1:2).

De schoepen zijn tangentiaal op het sintelstuk gemonteerd, d.w.z. dat de hartlijnen van de schoepen niet door het middelpunt van het scheprad lopen, maar als raaklijnen aan een denkbeeldige afschotcirkel.

Vaak is het binnenscheprad zo groot dat het niet binnen de molen past. In die gevallen is er boven de voorwaterloop een uitbouw gemaakt, het pothuis, met daarin een deur naar de wachtdeur.

Het voordeel van binnenschepraderen en gesloten buitenschepraderen is dat ze ‘s winters minder snel vastvriezen.

🔝