Volgens het Groninger Molenboek, 1981, pagina 10: schrankschoren (“kraaiepoten”), korte en lange schoor lopen evenwijdig, lange spruit achter het bovenwiel, kleuren voornamelijk wit, met groen afgezet en op kopse kanten vaak rood. Kroonlijst vaak rood-wit-blauw. Ook de vangstok vaak rood-wit-blauw geslingerd. En natuurlijk zelfzwichting.
Het oppompen van schoon water uit petgaten ten behoeve van de papiermolens.
De watermolen is een door water aangedreven molen, de “wottermeulen” is een windgedreven molen die water pompt.
Sleepkruiwerken, rollenkruiwerken en zetelkruiwerken.
Binnenkruiers en buitenkruiers. Die zonder staart zijn binnenkruiers.
De paltrok.
Energiebron (water, wind, ros), grondvorm (vierkant, zeskant, achtkant, twaalfkant, zestienkant, rond, tjaskers) plaats en wijze van de bouw (grondzeiler, belt- of bergmolen, stelling- of baliemolen, stelling op schuur, waterzijdig), bouwmateriaal (steen/hout), kruisysteem (en wel 3 manieren: plaats van bediening: binnenkruier en buitenkruier, plaats van het draaipunt: bovenkruier en onderkruier en uitvoering van het kruiwerk: zetelkruiwerk, sleepkruiwerk, rollenkruiwerk. De leek zegt wieken. Wat zeggen molenaars? Enden.
Een ronde stenen molen is conisch en specifiek gebouwd als molen. Torenmolens zijn cilindervormig en in gebruik geweest als uitkijk- of verdedigingstoren.
Die met één - en die met twee zetels. Eén zetel: standerd, paltrok, weidemolens. Twee zetels: wip en spinnekop.
De wip heeft twee dragende zetels, de spinnekop heeft één dragende zetel.
Kan met één hand en met één ruk los worden getrokken.