Les 08
(2017)

Spuikokers werden ontwikkeld tijdens de late middeleeuwen om het teveel aan water af te voeren door dijken heen. Al snel werden ze met een klep uitgerust welke dicht ging als het buitenwater hoger kwam te staan. Dus onbruikbaar bij vloed.

Er werd eerst met schepraderen gewerkt omdat het uit te malen water nog niet zo hoog hoefde te worden opgevoerd. Toen het land verder inklonk en lager kwam te liggen begon men met een tweede molengang en soms zelfs met een derde of vierde. De tonmolen was al wel bekend maar als deze te groot wordt gemaakt wordt hij te zwaar om al het water te dragen en gaat doorhangen waardoor hij niet meer kan draaien.

Symon Hulsbos heeft de tonmolen verder ontwikkeld, hij liet de ton weg en ontwierp een halve buis waarin de vijzel kon draaien. Er hoefde nu dus alleen maar water te worden opgeschroefd.

Een scheprad kan water tot ongeveer 1,5 m. opvoeren. De vijzel wel een meter of 4. Daarmee wordt het aantal molens, nodig voor het drooghouden van een diepe droogmakerij, aanmerkelijk verminderd dus kostenbesparend.

Spuikokers werden ontwikkeld tijdens de late middeleeuwen om het teveel aan water af te voeren door dijken heen. Al snel werden ze met een klep uitgerust welke dicht ging als het buitenwater hoger kwam te staan. Dus onbruikbaar bij vloed.

Een molengang bestaat uit een aantal, meestal scheprad, molens, nodig om een polder droog te houden. Aangezien een scheprad niet meer dan ongeveer 1,5 m kan opvoeren moesten er, zeker voor de polders die steeds verder inklonken (en nog steeds), nieuwe onder-, tussen- en bovenkolken worden aangelegd waarop water kon worden uitgemalen om uiteindelijk in de boezem te worden uitgeslagen. De benamingen zijn poldermolen, ondermolen, middenmolen, bovenmolen. Deze molenviergang is overigens wel de meest uitgebreide. Meestal hield het bij twee of drie gangen wel op.

Uitmalen: water uitslaan op de boezem (de ringvaart om de polder). Bij sommige polders hebben molens ook een inmaalcircuit en dit wordt gebruikt als er te grote droogte ontstaan in de polder.

Er zijn schepradmolens, vijzelmolens en molens met een centrifugaalpomp (Dekkerpomp).

De meeste vijzelmolens komen voor in Friesland, Groningen en Noord-Holland omdat in de twee noordelijke provincies pas later begonnen is met drooghouden van de polders en de vijzel al ingeburgerd was. In Noord-Holland zijn vrij veel schepradmolens vervijzeld om met minder molens toe te kunnen. In Zuid-Holland waren de polders minder diep en kon het scheprad het water wel aan.

Een houten scheprad bestaat uit 4 kruisarmen (tevens hoofdschoepen), 4 hoekzwaarden met eraan vast de tussenschoepen en aan de buitenrand zit er dan nog een metalen (vroeger houten) gording om de boel bij elkaar te houden. Het ijzeren scheprad bestaat uit een sintelstuk (2 delen die aan elkaar vast zitten), en daaraan vast zitten de ijzeren schoepen, al dan niet gebogen, ook weer onder een hoek, met aan de buitenzijde weer een gording om de boel bij elkaar te houden

De schoepen van het scheprad zitten onder een hoek omdat ze dan een betere vulling van het scheprad realiseren vooral bij lage waterstanden. De hoek kan maximaal 48° zijn.

Het weidemolentje en de tjasker hebben een opvolger gekregen met het 4-bladige Bosmanmolentje. Dit molentje is ontwikkeld door dhr. Bosman, hij gebruikte hiervoor o.a. het differentieel van een A-Ford. Buiten zo af en toe even smeren behoefde dit molentje helemaal geen bediening, hij drukte zichzelf uit de wind als het te hard waaide en kwam ook weer terug. Ook als het gewenste peil werd bereikt drukte hij zich uit de wind en weer bij als het nodig was. Hiertoe zat er een extra windvaan aan bediend door een vlotter. Vooral in Zuid-Holland en Zeeland hebben er honderden gestaan. Ze worden nog steeds in Nederland gemaakt en geëxporteerd over de hele wereld. De vlucht van de Bosman molen: 3-3.60 meter. De uitenden van de wieken gaan met 100 endjes (odeklonjeregel): V x E x 0,047123 = 3,60 x 100 x 0,047123 = 17 km/u.

🔝