Les 35
(2017)

De gemiddelde snelheid ligt op 150 tot 180 omwentelingen per minuut. Dat is hel snel: 3 keer per seconde draait de steen rond. Dat is zo om wervelingen op te wekken zodat de gerst omhoog geblazen wordt tussen pelblik en snel draaiende steen. De “schillen” komen er dan mooi af. Bij een nog hogere snelheid kan de steen letterlijk uit elkaar worden getrokken, bij een lagere snelheid lukt het schillen niet.

Bijhouden: we laten de steen ietsje zakken zodat hij zwaarder draait. Uitlichten: we hijsen de steen iets op zodat hij lichter draait.

We noemen dit het bilsel, uitslag of scherpsel.

Zoals je verleden week zag gaan sommige zakken alvast zelf maar naar beneden. Dat is levengevaarlijk, je zult zo'n zak meel op je hoofd krijgen.. Dus: blijf uit de buurt van de luiken, en uit de valbaan van de zakken. En geen bezoekers tenzij onder toezicht en op een veilige plek.

De ‘rijkheid’ van een steen is relatief ten opzichte van een goed gebilde steen. In het cursusmateriaal word daar aardig mee gehannest en werkt men zo te lezen met 2 referenties door elkaar heen: soms neemt men de goed gebilde steen als uitgangspunt, soms twee platte stenen. Een goed gebilde loper heeft in het midden wat minder steen en aan de randen dus wat meer. Een goed gebilde ligger is vrijwel vlak. Denk maar aan een bolhoed als je een sterk overdreven weergave van loper (de bol) en ligger (de rand) wilt onthouden. Als je de (foute) situatie van twee platte stenen als referentiepunt neemt dan zou alleen de loper ‘arm’ moeten zijn.

De kerf is van steen gemaakt, de uitslag is van lucht gemaakt.

De jager is een meestal van leer gemaakt flapje wat aan de loper is bevestigt en wat het meel over de meelring naar de naar de uitloop jaagt. Zonder jager loopt het meel niet goed weg. Je zou dan de kuip steeds uit elkaar moeten halen en schoonmaken... Nu hoef je dat minder vaak (pas op: minder vaak, niet nooit!) te doen.

Op het eind van de 16e eeuw construeerde Cornelis Cornelisz. van Uitgeest de eerste molen die op windkracht hout kon zagen. Tot dan toe geschiedde dit in Nederland met handkracht, een tijdrovend en onmenselijk zwaar werk.

Teerlingen zijn gemetselde stiepen, meestal in N – Z hoog en O – W laag richting. Ze zijn niet even hoog. Het verschil in hoogte is ongeveer gelijk aan de dikte van de kruisplaten.

Kruisplaten zitten niet aan elkaar vast en liggen los op de zonneblokken op de teerlingen. Ze worden op hun plaats gehouden door de standaardklauw, die over de kruisplaten heen valt. Eventueel worden de kruisplaten voorzien van verdikkingen of wiggen om te zorgen dat de standaard geen zijdelingse bewegingen kan maken.

De plaatsing van de ‘spaken’: bij een kruihaspel liggen deze in hetzelfde vlak, bij een wind-koppel liggen ze in twee verschillende vlakken. Bij een windkoppel zou je kunnen zeggen dat er maar 2 ‘spaken’ zijn, die aan elkaar voorbij zijn gestoken.

De schotel is een pen met dwarspen (kruisvormig) die door de kruikram wordt gestoken om een (schakel van) de doodketting te borgen.

Bij een balk aan weer en wind is blootgesteld is hij vaak rond gemaakt. Zo kan het water er makkelijker aflopen en voorkomen we inrottende koppen. We kennen twee hoofdvormen: het ojief (een ronding naar binnen) en een duveljager of duivejager (een ronding naar buiten).

Dat zijn toevoegingen die men gebruikt voor academische graden. Gewoon (“voldoende”) slagen is al een prestatie, gaat het heel mooi dan krijg je een graad “met genoegen” en de besten slagen met een cum laude graad.

🔝