Het bovenste van de twee wielen is klein, meestal een schijfloop, en drijft via een groot steenwiel de kantstenen aan. De iets grotere onderbonkelaar drijft het wentelwiel van de wentelas aan.
In de oliemolen hangt (hing) altijd rook en oliedamp. Dit soort vettigheid zou op een metalen band een spiegelgladde laag vormen waardoor vangen onmogelijk wordt. Oliemolens vangen altijd hout op hout.
In de wentelas zijn spaken gestoken die de slag- en losheien (stampers)optillen die hiertoe van vuisten zijn voorzien. Met een schortkneppel kunnen de heien opgeschort worden d.w.z. uit het werk gelicht.
De kantstenen lopen niet in het zelfde spoor en dienen ervoor om het zaad, dat op het doodbed wordt gebracht, te kneuzen en te breken waardoor de olie er vervolgens uitgeslagen kan worden.
Een vuister is een schoorsteenloos fornuis waarop het gebroken oliezaad wordt verhit tot ca. 60 gr. Bovenop de vuister wordt een ijzeren plaat verhit en het meel ligt in een pan zonder bodem erop en wordt in beweging gehouden door het roerijzer dat vastzit aan een ronddraaiende roerstok aangedreven door de spinbol. Aan de buitenkant van het vuister worden twee bulen opgehangen om het verwarmde meel in te doen.
Het voor- en naslagblok is een heel zware balk, vroeger altijd van eiken, met een doorsnede van ca. 70 x 70 cm en zo’n 3 meter lang. In dit blok zijn gaten uitgehakt, de laad of perslade, waarin de bulen gevuld met warm oliemeel, tussen haren worden geperst met jaagijzers en vervolgensmet de slagheien steeds verder worden samengeperst waardoor de olie eruit komt.
Oliedom werden kinderen genoemd die al vroeg op de oliemolen moesten meewerken en van lieverlede doof werden van het lawaai. Als ze dan weer naar school gingen konden ze de meester of juf niet meer verstaan en daardoor een “domme” indruk maakten, terwijl ze dat eigenlijk vaak helemaal niet waren.
In de appel- en perenpotten worden de koeken uit de voorslag nog eens fijngestampt om via de vuister in de naslag nog verder te worden uitgeperst. Het verschil zit alleen in de vorm: appelpotten zijn wat ronder.
Het verschil zit vnl. in de druk die wordt uitgeoefend. In de naslag worden kleinere bulen gebruikt terwijl het aantal slagen hetzelfde blijft. De koeken zijn ook kleiner en harder.
De losbeitel is een wig die contra aan de slagbeitels is. De loshei wordt ingeschakeld zodra het schelrad aangegeven heeft dat het gewenste aantal slagen is gegeven. De slagheien worden opgeschort en de loshei gelost. Deze loshei geeft enkele ferme klappen op de losbeitel waardoor de spanning wordt opgeheven. De losbeitel zit vast aan een koord waarmee hij wordt opgetrokken met een houten veer zodra de laad van spanning is zodat de koeken eruit kunnen worden gehaald en het hele proces weer begint.
Op het moment dat het doodbed wordt gevuld met een laag te pletten zaad zal de kantsteen omhoog gaan om over de zaden heen te rollen. Als de zaden fijner worden wordt de laag ook weer dunner en zakt de steen weer iets.