Lucht (wind) stroomt van een pressie naar een depressie (L) en doet dit op het noordelijk halfrond met een afwijking naar rechts. En dit is op de weerkaart aangegeven met een blauwe H en een rode L. Gelijke luchtdruk wordt met blauwe lijnen aangegeven (isobaren) en de wind waait langs deze denkbeeldige blauwe lijnen iets naar binnen van H naar L.
Koude lucht heeft de neiging om te zakken, warme lucht wil omhoog. Hierdoor ontstaat een soort onderdruk in de depressie en een overdruk in de pressie, met als gevolg de luchtstroom die wind veroorzaakt maar ook dalende lucht wordt warmer, bevat relatief minder vocht, het wordt dus helderder en stijgende lucht koelt af waardoor de relatieve vochtigheid stijgt met condensatie en wolken en/of neerslag als gevolg.
Krimpende winden draaien tegen de wijzers van de klok in en ruimende winden draaien met de klok mee. Krimpende wind duidt meestal op de nadering van een depressie. De meest voorkomende richting van de depressies in deze streken is van zuidwest naar noordoost.
Een warmtefront met subtropische lucht uit het zuiden bevat veel vocht. Deze lucht schuift over de koude lucht omhoog en koelt af en het gaat (mot)regenen. Vooraf begint er al hoge transparante bewolking te ontstaan waar de zon nog doorheen schijnt. Deze bewolking wordt dikker en de wind trekt aan. Het kan uren, soms dagen, duren voordat een warmtefront is gepasseerd. De wind zal dan ruimen en het klaart op. Uit de bewolking valt geen regen meer.
Koufronten bewegen veel sneller dan warmtefronten en schuiven onder de relatief warme en vochtige lucht. Deze lucht stijgt snel op, koelt af, er ontstaan buien en het gaat stevig regenen, hagelen, sneeuwen afhankelijk van het jaargetijde. Veel wind mogelijk met windstoten. Na de passage van het front zal de wind meestal flink toenemen. Voor de molenaar is het dus opletten geblazen.
Als de depressie ten N voorbijtrekt zitten we in de onrustige onderkant, daar waar warmte- en koufronten elkaar afwisselen. De wind zal eerst iets ruimen naar ZW, dan bij de nadering van de depressie krimpen naar Z en vervolgens bij het passeren ervan weer terug naar het ZW en vaak zelfs door naar W doordat het koufront nadert. De windregel hierbij is goed te hanteren. Met de rug in de wind ligt de depressie linksvoor.
De molenbiotoop is de omgeving van de molen die van invloed is op het functioneren van de molen.
De molen moet zoveel mogelijk vrije windvang hebben. De molen moet ook goed zichtbaar zijn vanaf alle kanten.
Eigenlijk moet de eerste 100 m. rondom een molen onbebouwd blijven. In alle redelijkheid zou een afstand van ca. 70 meter nog aanvaardbaar zijn.
Een beltmolen staat op een aarden wal en deze wal is uitgehold met een doorgang, de invaarten. Het grote voordeel ervan is dat de molen door kan gaan met werken als boeren hun graan aankomen leveren. Ditzelfde geldt overigens ook voor stellingmolens. N.B. als de boer kwam met z’n wagen met een paard ervoor werd de molen meestal stilgezet om te voorkomen dat het paard op hol sloeg.
Een watermolen wordt door water aangedreven en een poldermolen maalt het water uit de polder.
De mol is de plank bovenop de kap; de ezel zorgt dat de vangbalk kan scharnieren, het paard is een onderdeel van het lichtwerk van het maalkoppel, de kameel is te vinden in de dierentuin en niet in de molen, het hondsoor zit aan de achtkantstijl en ondersteunt mede het boventafelement, de kikker hier en daar in de molen te vinden en aan het gevlucht om lijnen op te beleggen, de pad is geen molenonderdeel en de koebout zit vast aan de vang en verbindt deze met het rechtervoeghout.
Praktisch alle verbindingen worden “versprongen” van gaten voorzien. Als de houten pen nu in deze gaten wordt geslagen dan trekt hij de verbinding steeds vaster aan waardoor er geen loswerken meer mogelijk is.