Het gevlucht bestaat uit twee roeden die door de askop zijn gestoken. Ze zijn voorzien van heklatten.
Het oud-hollands gevlucht heeft aan de voorkant geen heklatten, maar voorzomers en verwijderbare windborden. Er zit ook een verloop in schuinte in de heklatstand, waardoor de wind effectiever wordt gebruikt. Het dwarsgetuigd gevlucht komt in Nederland niet meer voor. De roede zit in het midden van de heklatten en er zit evenveel zeil voor als achter de roede en er is geen schuinteverschil. De kracht van het dwarsgetuigde gevlucht is veel minder.
Bij de borstroeden met oplangers bestaat de roede uit drie delen bij een haspelkruis uit twee delen. De borst wordt door de askop gestoken en de oplangers worden met stroppen en bouten op de voorkant van de borst vastgezet, de roeden bij een haspelkruis worden tegen de askop aangelegd en met stroppen aan elkaar gemonteerd, er zit dus een askopdikte tussen de roede-delen.
De stutten zijn iets dunner dan de askop en worden tussen de roede-delen gezet t.p.v. de stroppen om te voorkomen dat deze de delen zover naar elkaar toetrekken dat er breuk kan ontstaan bij de askop.
De askop wordt niet verzwakt door roedgaten, de askop kan veel kleiner zijn en bij roedbreuk hoefde men alleen het gebroken end maar te vervangen.
De uiteinden van de wieken moeten zoveel mogelijk in hetzelfde vlak lopen, dit wordt porring genoemd.
Vooral de houten roeden werden afgeschuind om zoveel mogelijk stroomlijn te krijgen. Zie ook de speelmolentjes die op kale latjes kunnen draaien. Het wordt biljoening genoemd.
De roeden worden met keerklossen en acht roedwiggen per roede vastgezet, een spitijzer voorkomt dat de roedwiggen los kunnen komen. Ter plekke waar de roedwiggen worden aangeslagen zit er in de roede een schot om te voorkomen dat de roede daar wordt ingedrukt.
Doorhalen is het losmaken van de roede in de askop. Hij wordt daarna omhoog getrokken (ca. 80 cm.) om het stuk van de roede dat in de askop zit te kunnen inspecteren en tegen roest te behandelen. Moet elke tien tot twaalf jaar gebeuren.
Door de roe zijn heklatten schuin ingestoken. In die schuinte zit een verloop waardoor de zeeg ontstaat. De buitenste heklat steekt vaak negatief t.o.v. de wind en gaat pas trekken als de molen flink draait. De heklatten zijn aan elkaar verbonden met een achterzomer en twee tussen- of binnen zomers.
De zeeg is het holle verloop van de hekstokken en de schoot is de diepte van de zeeg.
Molens die zwaar moeten trekken (bijv. pelmolens) hebben een diepe zeeg. Ze draaien over het algemeen wat rustiger, lopen gemakkelijk aan maar hebben verhoudingsgewijs veel wind nodig.
Er werd aanvankelijk linnen gebruikt. Sterk maar wel rekbaar in alle richtingen. Toen kwam katoen in de mode, minder sterk maar vormvaster waardoor het zeil mooier op de hekken bleef en veel goedkoper. Tegenwoordig wordt er eigenlijk alleen nog maar kunststof doek (WK77) gebruikt.
Het doek, voorlijk en achterlijk, rechter- en linkeronderhoektouw, rechter en linkerbovenhoektouw, bek, zwichtlijnen met bokkepoten, litsen.
Zwichten is zeil wegnemen zodat er minder wind gevangen wordt.
Volle zeilen, duikertje, lange halve, halve, hoge lijn, stormeindje en lege.
Op alle enden zoveel mogelijk dezelfde zeilvoering en bij zwichten eerst de buitenroede, tenzij de binnenroede zwakker is.
Het end dat het lichtste is van extra gewicht voorzien. Wel heel goed vastmaken.
Als het hard waait.
De achterzomer ligt voor op de hekstokken zodat hij niet wordt losgetrokken bij het zwichten en de tussenzomers liggen achterop de hekstokken om het zeil de wind mooier te laten afvloeien.
Beetje zeil wegnemen of iets onder de wind zetten vermindert zeilslag aanmerkelijk.