Er werden sloten gegraven waarin het water zich kon verzamelen en tijdens laag tij liep dit water via duikers en/of spuikokers onder de dijk door de zee in.
De ontwikkeling van de koningspil door een koker zodat de kracht van de molen buiten de draaibare kast gebruikt kon worden. Vervolgens zijn er allerlei toepassingen ontstaan van deze kracht.
Een molengang is een stelsel van molens die het water van laag via tussenkolken naar de uiteindelijke polderboezem malen. Vooral in Noord-Holland bij de diepe droogmakerijen kwamen deze wel voor tot een molenviergang toe. Een molen met scheprad kan het water niet verder opvoeren dan ca. 1,5 m. Als de polder dieper werd door bijvoorbeeld inklinking dan moest er een gang bij.
De opvoerhoogte van een vijzel kan wel 5 meter bedragen en de effectiviteit van een vijzel is ook groter. Dus men kon met minder molens (molengangen) meer water verplaatsen.
Een houten scheprad bestaat uit 4 hoofdschoepen of kruisarmen, 4 hoekzwaarden met daartussen steeds 5 of 6 tussenschoepen en aan de buitenkant een metalen gording.
Een ijzeren scheprad bestaat uit een sintelstuk in twee delen waaraan de schoepen, versterkt met hoeklijnen vastzitten. Ook hier zijn alle schoepen aan de buitenkant verbonden door een gording.
Dit is om het water beter af te kunnen voeren en ook iets hoger te kunnen opwerken. De hoek is de afschotcirkelraaklijn, een denkbeeldige cirkel .
Als het scheprad iets scheef aanloopt tegen één van de krimpmuren wordt dit verholpen door het lossen en aanslaan van de stelwiggen in de lagerstoelen. Als het scheprad recht tegen de binnen- of buitenkrimpmuur aanloopt kan dit worden verholpen door met de lapbalken de wateras naar binnen of buiten te verplaatsen.
Zomerpeil is hoger dan het winterpeil, meestal zo’n 10 tot 20 cm. Dit is omdat ‘szomers minder regen valt en deverdamping hoger is. Vooral voor de landbouw is er dan extra water nodig.
De tasting is bij het scheprad tussen de 50 en 90 cm. de diepte waarmee het gunstigste resultaat wordt bereikt. Tegenwoordig is door de vele peilverlagingen een scheprad meestal niet meer rendabel. Het vulpunt is het aantal cms. dat de vijzel onder in het water steekt en waar de eerste gang van de vijzel het water raakt.
Zwaar en licht werk zijn 2 rijen conische kammen die in de onderbonkelaar zitten. Als een molen in het lichte werk staat zal de vijzel minder omwentelingen maken en daardoor lichter draaien maar ook minder productief zijn. Het binnenwerk is licht, het buitenwerk is zwaar. Door de koningspil naar binnen of naar buiten te draaien wordt de keuze licht of zwaar gemaakt.
De wachtdeur wordt opengedrukt door het opgemalen water. Als deze waterstroom stopt zal het terugstromende water de deur dichtdrukken maar dan moet er wel een klamp zitten op de wachtdeur of de krimpmuur die ervoor zorgt dat de deur terug dichtgaat.
Een hangende wachtdeur is eigenlijk veiliger maar heeft meer water nodig om open te blijven. De capaciteit van de vijzel is groot genoeg om dit te realiseren. De Friese mounts hebben soms een vrije uitwatering omdat de drempel van de vijzelkom flink hoger (50 tot 80 cm) ligt dan het boezempeil. Een wachtdeur is dan niet nodig.
Het uitgemalen water bij een vijzelmolen loopt altijd door het hart van de molen, ook bij 2 vijzels. Een scheprad slaat zijn water nooit door het hart van de molen uit maar altijd aan de zijkant in de molen of gedeeltelijk buiten de molen. In het laatste geval is er meestal een pothok of pothuis omheen gebouwd.
Een vijzel draait in een soort halve buis en een tonmolen is een vijzel die in een behuizing zit die meedraait. Die kan dan ook niet al te lang worden i.v.m. doorzakken van het geheel.
Scheprad : gevlucht als 1 op 2, vijzel : gevlucht als 2 op 1.