Les 19
(2019)

Een dergelijk dwarsgetuigd, of middeleeuws, kruis is verre van volmaakt, want er wordt slechts een zeer klein gedeelte van de beschikbare wind in nuttige energie omgezet. Er kon vroeger dus veel minder vaak gemalen worden dan met “moderne” Oud-Hollandse gevluchten.

De oudste vorm, borstroede geheten, bestond uit drie delen. De borst, een eikenhouten balk van 6 à 7 m lengte en in het midden ca. 40 x 30 cm dik, stak in de askop en werd aan beide zijden tot de gewenste wieklengte verlengd d.m.v. oplangers.

De oplangers werden met behulp van stroppen en bouten op de voorkant van de borst vastgeklemd.

Bij het haspelkruis zijn de vier enden niet door, maar langs de houten askop aangebracht.

Bij een haspelkruis is er geen sprake van een door de grote gaten relatief zwakke askop. Verder kan bij breuk vaak volstaan worden met het vervangen van één end.

De firma Bremer uit Adorp in Groningen was de eerste die deze leverde.

De uiteinden van de roeden lopen in hetzelfde vlak. Omdat de roeden voor elkaar langs zijn gestoken houdt dat in dat de binnenroe een flauwe bocht moet maken. Deze bocht of kromming noemen we “porring”.

Doorhalen doen we met roeden. Ze worden beurtelings, verticaal staand, ontdaan van spitijzers, wiggen en keerklossen en vervolgens opgetakeld om het gedeelte in de askop te kunnen behandelen tegen het roestproces.

Vaak is de bovenste heklat van de binnenroede verkort tot aan de buitenste middenzoom, omdat het uiteinde tijdens het draaien het voorkeuvelens zou kunnen raken. In dit geval spreken we van een enkele wafel. Het gebeurt ook wel dat de twee bovenste heklatten worden verkort, de bovenste tot de binnenste middenzoom en die daaronder tot de buitenste middenzoom. Dan spreken we van een dubbele wafel.

Omdat het hekwerk volgens een zeeg door de roeden steekt, worden de kluften naar de top van een end toe steeds dikker.

Molens waarvan veel kracht wordt geëist, zoals pelmolens en poldermolens met een grote opvoerhoogte, hebben een diepe of holle zeeg. Dat wil zeggen dat de hoek tussen het diepste gedeelte van het hekwerk en het vlak waarin de roeden draaien relatief groot is. Het hekwerk is in zo’n geval relatief breed.

Zo’n molen loopt gemakkelijk aan, levert een grote trekkracht en draait, bij een gegeven windkracht, langzaam. Om goed te kunnen functioneren heeft de molen veel wind nodig.

De molen die het snelst draait.

De lage stiepen liggen vrijwel altijd in W-O richting. De zon helpt je te kiezen tussen west en oost: west is waar de zon 's middags staat (of 's morgens niet staat).

Gebruikelijk is dat er begonnen wordt met zwichten op de zwakste roede maar bij gelijke sterkte de buitenroede (verste van de askop af).

De loopschoren zijn er om te voorkomen dan de molen tijdens het malen omgaat. Ze houden de molen dus op zijn plaats. Ze hoeven maar heel weinig krachten te kunnen verdragen: omdat de instrumenten in de molen staan en met de molen meekruien worden er geen rechtsom (ruimende) krachten uitgeoefend op het molenhuis.

Regennest!

🔝