De vangstok of wipstok, de binnenvangstok, de evenaar, de trommelvang en de trekvang.
De buitenvangstok werkt met een duim of klink, de binnenvangstok, trommelvang en de evenaar werken met een klink en de trekvang werkt alleen met een vangtouw dat vastgejord wordt.
Voor het vangen met een duim moet er een zijwaartse beweging beweging met de vang balk kunnen worden gemaakt. En dat kan alleen met de buitenwipstok.
Een evenaar is een korte vangstok, die aan de korte kant een vangketting aan de vangbalk heeft zitten en aan de lange kant een gleuf met daarin een schijf waarover het vangtouw loopt. Dit vangtouw loopt naar de vangbalk en zit daardoorheen vastgeknoopt. Met het andere eind wordt de vang bediend. Bij een evenaar kan alleen een vang met een klink worden gebruikt, vanwege de verticale beweging.
De as van de trommelvang is gelagerd in jukken die op de rechterdaklijst of het rechtervoeghout staan. Om de as is enkele malen een vangtouw of ketting geslagen die naar de vangbalk loopt. Op de as zit iets naar voren een trommel, bestaande uit twee schijven met daarop latten bevestigd. Om deze, veel grotere, trommel is het bedieningstouw enkele malen tegengesteld aan het andere touw geslagen. Bij het aantrekken van het bedieningstouw draait dit touw van de trommel af maar windt het vangtouw van de balk zich om de as waardoor de vang wordt gelicht. Ook hier kan alleen maar met een klink worden gewerkt.
De tjasker heeft een gebogen ijzeren band die van het linker raamwerk over een simpel vangwieltje loopt en vastzit aan een hefboom aan de rechterzijde die naar beneden kan worden gedrukt en vastgezet onder een klos of pen.
De ruimte in de kap bij een spinnekop is erg klein en daarom zit er direct aan de vangbalk een vangtouw dat via een schijf onder de penbalk naar de begane grond loopt. De vang wordt gelicht door het vangtouw aan te trekken en te beleggen op een kieft. Omdat ook een balastkist op de vangbalk ontbreekt is er nog een extra touw dat vanaf een vast punt beneden via een schijf in de vangbalk weer naar beneden loopt om de vangbalk extra aan te trekken bij opgelegde vang.
De kneppel is een extra beveiliging die de opgelegde vang extra borgt. Het is een stevige korte balk die aan de ene zijde een vast scharnierpunt heeft en via een touw aan de andere zijde strak over de vangbalk kan worden getrokken bij opgelegde vang. De kneppel komt vooral in Zuidholland en Utrecht voor.
De kampal voorkomt dat een molen achteruit kan gaan draaien. Hij mag alleen bij stilstand of langzaam vooruit draaiend worden ingelaten in het bovenwiel. Anders kost het kammen. De vang werkt alleen vooruit draaiend doordat hij zich dan kan vastklemmen. Als een molen achteruit draait tilt hij als het ware de vangstukken van de velg waardoor beweging mogelijk is.
Bij warm weer en een zwakke aflandige wind kan er laat in de ochtend of vroeg in de middag wind uit zee ontstaan als aanvulling van de opstijgende warme lucht boven land. Het huidige weertype leent zich dus uitstekend voor zeewind. Alleen komt het zo ver van de kust niet zo veel voor.
ZO wind blijft meestal niet lang, is verraderlijk en brengt vaak onweer met zich mee. Regelmatig de lucht inspecteren dus.
Het korbeel verbindt de achtkantstijl met de legeringsbalk, het hondsoor verbindt de achtkantstijl met het boventafelement, de scheg zorgt voor een verbreding van het boventafelement en taillering van de romp en het uittimmermantje verbindt de uitbreker met de achtkantstijl.
Beide stijlen zitten in het voorkeuvelens aan weerzijde van de bovenas. De keerstijl heeft nog een stormmantje als extra steun om de bovenas tegen te houden. Vaak wordt er aan de keerstijl aan de bovenkant ook nog een smeerkistje aan vastgemaakt.