De Groninger pelmolen verschilt van de Zaanse. Bijna alle Zaanse pelmolens waren uitsluitend gebouwd om te pellen en meestal ingericht met twee pelstenen. Ze moesten vanwege een gebrek aan harde wind noodgedwongen een groot gedeelte van het jaar stil staan. De Groninger pelmolens hadden naast twee pelstenen bijna altijd ook maalstenen. Men kon dan bij minder wind malen i.p.v. pellen.
Dat ligt er aan in welke streek je bent. Op molens in de Zaan is bijvoorbeeld de mogelijkheid aanwezig om de steen te kunnen lichten; dit is op de Groninger pelmolens niet mogelijk.
Die bestaan niet op Groninger pelmolens, daar maakt men gebruik van één zifterij en niet van twee. Je kijkt van boven op het takrad en ziet twee kleine en twee wat grotere rondsels.
De kleinere drijven de pelstenen aan, die gaan bij dezelfde snelheid van het gevlucht dan een stuk harder rond dan de grotere die de maalkoppels aandrijven.
De extra zware dustgroupbalken (in de Zaan: 'slagbalken') zitten om de pelsteen heen. Pelstenen, die van zandsteen zijn gemaakt, draaien erg snel rond en sprongen nogal eens uit elkaar. De slagbalken onder de vloer vangen dan de brokstukken op. Het touw maakt de balken nog sterker en helpt bij het dempen van de schok als een steen uiteen barst.
De zijkant van de pelsteen is een essentieel onderdeel bij het pellen van gerst. De gerst danst steeds tussen die zijkant en het pelblik rond. De zijkant van de pelsteen is voorzien van kerven die bij het pellen helpen.
Niet echt. Op de pelzolder is een zeefinrichting opgesteld, de zifterij of ook wel gortharp. In de Zaan kenden ze een koude en een warme harp. De gortharp in Groningen kent een voorziening met een klep of plank aan het eind van de zeven, die je zo kon stellen dat de gort òf in het halfschilhok (gerstkas) òf naar de waaierij kan lopen.
Omdat görte (gort) in Groningen veel langer volksvoedsel is gebleven dan in de rest van Nederland.
Waaikerven zitten onderin de pelsteen, zes of vier stuks afhankelijk van de streek, in Groningen vier, aan de Zaan zes. Ze blazen lucht naar de buitenzijde van de steen. Deze zoggaten zijn aan één zijde bekleed met smeedstalen strippen, de zogijzers, om slijtage van de steen daar te voorkomen.
Het pas- of sluitstuk dient om de middellijn van de kuip te verkleinen of te vergroten naar gelang de omtrek van de steen wijzigt. Deze neemt gedurende het gebruik door slijtage en daardoor noodzakelijk rauwen van de steen in diameter af.
Dat zou de gerst verbranden. Er komt door de wrijving behoorlijk wat hitte vrij en verbranden van de gerst leidt tot een vieze smaak.
Zie je een pijp boven de gortkaar is dat de voorloper. En de steen die het dichts bij de zeef staat is altijd de naloper.
Onderlangs, dan heb je weinig last van slecht weer en kun je mooi krimpend meekruien.
Ongeveer drie keer per seconde, dus 180 toeren. Bij een overbrening van 1 op 11 draait de molen dan 64 endjes, bij een overbrening van 1 op 7 maar liefst 100..!
Pagina 18 van het boek “De Groninger Pelmolen” bevat een afbeelding van een strekel uit molen ROPTA uit Metslawier (Friesland). Het is een houten, vierkante schep waarmee de haalfschil of gort in de schootemmer glad werd gestreken. In Groningen vonden we dat niet zo nodig en tilden de stoere mannen de emmer gewoon een eindje op en lieten hem dan vallen. Bonk. Kloar.