Les 40
(2019)

De teerlingen liggen hoog N-Z en laag O-W. Direct op de teerlingen liggen de zonneblokken en hierop rusten de kruisplaten.

Om verbindingen niet te verzwakken wordt er maar weinig hout weggenomen, net voldoende om ervoor te zorgen dat de verbinding niet kan verschuiven.

Het is een zetelkruiwerk, bestaande uit een dikke centrale standerd met bovenop een stormpen. De standerd wordt rechtop gehouden door 8 steekbanden, 4 binnen- en 4 buitensteekbanden en rust, met heel weinig gewicht, op de kruisplaten. Op de stormpen draait de steenbalk met ongeveer 90 % van het totaal gewicht en vlak boven de steekbanden zit nog een zetel waar overheen de burriebalken draaien. Aan de steenbalk is de hele kast vastgemaakt.

Aangezien alle werktuigen in de kast zitten zet het gevlucht zich niet af tegen deze werktuigen. De molen heeft dus geen neiging om ruimend om te gaan. Een simpel windkoppel is genoeg om te kunnen kruien.

Er is te weinig gesmeerd, dus smeren. Of de steenbalk begint door te buigen waardoor er teveel gewicht op de zetel komt, Brasem onder de steenbalk opdikken of de slekken onder de burriebalken dunner maken.

Standerdmolen: heeft alle werktuigen in de kast; wipmolen: is een kokermolen en heeft de werktuigen buiten de kast.

Aanvankelijk als poldermolens zijn wipmolens ook gebruikt als houtzaagmolen en korenmolen. Ze komen voor als grondzeilers, stellingmolens en als grondzeilers met verhoogde ondertoren.

De schuif- of glijkruiwerken, dus neuten en voeghouten kruiwerk.

Dat moet wel omdat er een kleinere binnen- en grotere buitendiameter op de kruivloer is. Anders zouden ze zichzelf kapot wringen.

Paltrokmolens zijn ontwikkeld als zaagmolen en alleen daarvoor. Ze worden in het geheel gekruid zg. onderkruiers.

Schaarstokken verbinden het kraagstuk met de rolring en houden zo de rollenring op z’n plaats.

Het weidemolentje deed vooral dienst als opvoermolentje op laaggelegen plekken in de polder. Het dreef een roerom aan, 4 plankjes die uit het middelpunt ronddraaiden in een trommel waardoor het water kon worden opgestuwd. De bosmanmolen en de amerikaanse windmotor zijn de moderne opvolgers ervan.

De weidemolen heeft een houten vaan die met een veer en een haak op de wind wordt gezet. Als het te hard gaat waaien dan slaat de haak los en de veer trekt de vaan dan opzij waardoor de molen zich met een kwartslag uit de wind draait. Hij moet met de hand weer in werking worden gesteld.

Bok- en paaltjaskers. Het verschil zit in het op de wind zetten en daardoor ook het maalcircuit. De boktjasker maalt vanuit een vijvertje naar een ringsloot en de paaltjasker maalt vanuit een ringsloot naar een vijvertje. Beide hebben een tonmolen als maalwerktuig.

Bij de vierkante ondertoren en de veel kleinere kap van de spinnenkop moet het gevlucht wel schuiner staan om niet tegen de hoeken van de ondertoren aan te komen. Met een zeskantige ondertoren kan met een steiler gevlucht worden gewerkt.

De torenmolen en de ronde stenen molen. De torenmolen is recht en de ronde stenen molen taps.

Achtkantstijl, vaste legeringsbalk, losse legeringsbalk, korbeel, ondertafelement, boventafelement, veldkruis, veldstijl, veldregel, hondsoor, scheg.

Bij de zeskante molen zijn er twee vaste jukken en twee losse zeskantstijlen. Bij de losse legeringsbalk onder de kap moet ofwel een kromme balk worden gebruikt of een onderbreking t.p.v. de koningspil.

Kostenbesparend wegens minder materiaal maar de constructie was moeilijker en ook veel minder stijf.

De keerstijl zit rechts op de windpeluw en wordt gestut door het stormmantje.

🔝