Er is te veel water - je voert het water af - daardoor klinkt de grond in - de bodem daalt - er is te veel water.
De spuikoker heeft geen aandrijving, ze werkt omdat we eb en vloed hebben. Je zet de koker bij eb open en het overtollig water vloeit de zee in.
Een grote bak die van voren open is en met touwen aan een bok hangt, en die dient om grote hoeveelheden water over een dam uit te werpen (van Dale, 1898).
De maximale opvoerhoogte van een schepradmolen is anderhalve meter.
Dit werd gedaan door meerdere molens op verschillende hoogten achter elkaar te zetten. Molengangen waren series van twee, drie of vier schepradmolens die elkaar het polderwater toe maalden. Zo overbrugde men de vereiste opvoerhoogte van polder- naar boezempeil die soms meer dan vier meter bedroeg.
Het boezempeil. Nomen est omen!
Een tonmolen buigt door onder het gewicht van het water dat hij opvoert. Daarom kan die ton niet al te groot zijn en dus is de hoeveelheid water die hij kan verplaatsen per minuut beperkt. Het is wel ruim genoeg voor een tjasker.
Omdat de meeste meren en plassen al met schepraderen werden drooggemalen. Pas toen dit door inklinken niet meer lukte werden de schepraderen vervangen door vijzels.
Kostenbesparing. Men ging molengangen van schepradmolens vervangen door een kleiner aantal vijzelmolens. Zo had je minder molens nodig en dus minder kosten voor onderhoud. En minder molenaars.
Als het scheprad iets scheef aanloopt tegen één van de krimpmuren wordt dit verholpen door het lossen en aanslaan van de stelwiggen in de lagerstoelen. Als het scheprad recht tegen de binnen- of buitenkrimpmuur aanloopt kan dit worden verholpen door met de lapbalken de wateras naar binnen of buiten te verplaatsen.
Dat die geen water maalt, maar door water wordt aangedreven. Een molen die water maalt heet een poldermolen.
Dat zou best kunnen, want sommige molens kunnen naast uitmalen (van de polder naar de boezem) ook inmalen, bijvoorbeeld in het geval van grote droogte. Voor deze functie heeft een dergelijke molen dan ook een inmaalcircuit.
Zwaar en licht werk zijn 2 rijen conische kammen die in de onderbonkelaar zitten. Als een molen in het lichte werk staat zal de vijzel minder omwentelingen maken en daardoor lichter draaien maar ook minder productief zijn. Het binnenwerk is licht, het buitenwerk is zwaar. Door de koningspil naar binnen of naar buiten te draaien wordt de keuze licht of zwaar gemaakt.
Zuid-Holland.
Dat is er niet, het komt alleen bij een metalen scheprad voor.
Een pothuis is een uitbouw boven de voorwaterloop. Dit komt voor bij molens waar het scheprad in de molen is geplaatst (een binnenscheprad). Vaak is het binnenscheprad zo groot dat het niet binnen de molen past.
De overbrengingsverhouding van het gevlucht naar het scheprad bedraagt ruwweg 2 op 1, d.w.z. bij twee omwentelingen van het gevlucht gaat het scheprad éénmaal rond. De verhouding van de vijzel is dan 1:2, bij 1 omwenteling van het gevlucht gaat de vijzel twee maal rond.