De standaardmolen. De techniek van de kruibare kap werd pas veel later uitgedacht en toegepast.
De binnenkruier was er eerder, De torenmolen van Zeddam heeft nog steeds een binnenkruiwerk en wel dubbel uitgevoerd.
Bij het binnenkruiwerk is minder goed te bepalen of de molen helemaal goed op de wind staat.
De molens in Noord-Holland zijn vaak als binnenkruiers uitgevoerd, verder komen ze nauwelijks in Nederland voor.
Het binnenkruiwerk neemt veel ruimte in.
De doodketting is de ketting die de kruireep ontlast tijdens het draaien, de schotel is een kruisvormig ijzer die in de kruikrammen aan het tafelement kan worden gestoken om de doodketting te borgen, de bezetketting heeft dezelfde functie als bij de buitenkruier en de kruireep is het touw waarmee de kap kan worden gekruist. Zowel de doodketting als de bezetketting hangen aan een balk op de roosterhouten, evenwijdig aan het linkervoeghout en kunnen met hun grote schalmen over de kruikrammen worden geschoven om te kunnen borgen met de schotel.
16 stuks. Twee per tafelementdeel.
De buitenkruier is slanker gebouwd en heeft een staart. De binnenkruier heeft alleen maar een vangstok aan de buitenzijde.
Vlak achter de windpeluw, tussen de voeghouten, zo ver mogelijk uit het midden om het kruien zo licht mogelijk te houden.
Twee hangeniersbalken die tussen en op de voeghouten liggen bevatten in het midden een kruipol die naar beide zijden geschoord is. Hier is de munnik met kruirad doorheen gestoken waarop de kruireep wordt gewonden. Aan de achterzijde geborgd door een pen. De kruireep loopt door het kruiblok, een katrol met een haak, dat in 1 van de kruikrammen wordt gehaakt. Er kan gekruid worden.
De kruireep loopt van de kruipol door het blok en terug naar de munnik. Hierdoor wordt de kracht, nodig om te kruien met de helft verminderd. Er moet wel ruim twee maal zoveel arbeid worden verricht om te kruien.
De penbalk en als hij aanwezig is de ijzerbalk.
Die komen voor in rietgedekte kappen. Het riet wordt eraan vastgemaakt.
Het was een bouwmateriaal dat goedkoop en veel voorhanden was en het voldeed.
De kap heeft een korte en een lange spruit, die buiten de kap steken. Hieraan zitten de korte en lange schoren die de staartbalk steunen. De staartbalk zit in het midden aan de korte spruit. In Holland komen de schoren op 1 punt samen op de staartbalk, in Groningen niet. De korte schoren hebben vaak een hangijzer of -ketting naar de lange schoren toe. Deze dienen ter ondersteuning van de lange schoren en mogelijk zijn ze ook geplaatst om te voorkomen dat bij breuk de schoren in het draaiende gevlucht terecht kunnen komen.
De windroos is een onderdeel van de zelfkruiende molen. Er is er nog maar 1 van in Nederland, maar Duitsland staat er vol mee en ook Denemarken en Engeland heeft betrekkelijk veel zelfkruiende molens. Het is een klein molentje bovenop de kap aan de achterzijde. De wieken, 8 stuks, zijn onder een hoek van ca. 45 graden geplaatst en zorgen ervoor dat de molen zichzelf in de wind kan kruien door een overbrenging met diverse tandwielen. De overbrengingsverhouding is ongeveer 1 : 8000. Het grote nadeel is dat hij niet vastgezet kan worden en dat er geen staart aan zit als tegenwicht. Hierdoor zijn in het verleden diverse molens zwaar beschadigd doordat de kap eraf is gewaaid.