Les 36
(2020)

In ons land kwamen windoliemolens halverwege de 16e eeuw. In Vlaanderen bestonden al eerder windoliemolens (‘stampmolens’). Dat waren standerdmolens.

Lijnolie werd en wordt o.a. gebruik voor het maken van verf, zeep, drukinkt en linoleum. Raapolie werd gebruikt als lampolie en als bakolie.

Molens met een enkel oliewerk. Deze hadden een koppel kantstenen, een vuister en een slagbank. Vaak stonden ze op boerderijen, samen met een koppel maalstenen.

In het najaar, wanneer de zaden geoogst waren en de wind voldoende kracht had. Dat laatste was uiteraard minder relevant bij een rosmolen.

Vanaf de 18e eeuw kwamen de dubbelwerks molens met twee oliepersen: naast een voorslagblok was er een naslagblok aanwezig. Er werd vooral kool- en lijnzaad geslagen.

Gek genoeg niets bijzonders. Je zou verwachten dat de molen wat zou schudden of inhouden maar dat is niet zo. De inertie van het enorme gevlucht en de overbrengingsverhouding van gevlucht naar kantstenen zorgen voor een moeiteloze aandrijving van de kantstenen. Verder lopen die kantstenen op hun .. kant. Dus heel licht.

Om te voorkomen dat het meel op het vuister verbrandt.

De standaard manier is middels de kollergang (de kantstenen). Maar tot 1600 werd vooral gebruik gemaakt van kneuspotten (appelpotten), daar kun je bijvoorbeeld ook mooi beenderlijm mee maken door beenderen te stampen. Of voor het stampen van noten. Later kwamen ook de pletter in zwang: twee metalen rollen waartussen het product werd geplet.

Het is van belang om te weten dat bij het ruimend kruien de stampers en de heien geschort moeten zijn. Bij het ruimend kruien draait de wentelas tegen de normale draairichting in. Daardoor kan het voorkomen dat een spaak op de bovenkant van een vuist terechtkomt. Omdat dit tot schade kan leiden moeten bij achteruitdraaien van de wentelas alle heien geschort zijn.

De heef. In plaats van een spaak op de wentelas die de vuist optilt is er een raamwerk met twee spijlen op de as bevestigt die de vuist optilt (opheft → heef).

De veekoeken. De prijs van olie schommelde nogal, afhankelijk van de vraag, maar veekoeken waren altijd nodig en hadden en constante, vrij hoge waarde.

De rook die vrij uit de vuisters ontwijkt en de molen intrekt levert een vette roetaanslag op zo'n voering op. Dan kan de vang gaan doorslippen.

De olie kon er in worden opgeslagen om te wachten tot de vraag wat groter was en de prijs wat hoger. Verder klaarde de olie er ook in op, want de zwaardere (vuil)deeltjes zakten er in naar de bodem en de klare olie kon zo worden afgepompt.

Ja. Een oliemolen kan te snel draaien. Dat is het geval als een hei of een stamper niet voldoende tijd heeft om te vallen voordat er weer een volgende spaak onder de vuist grijpt. De stamper valt dan met zijn volle gewicht op de opkomende spaak. Dit zogenaamde ‘spaken’ kan tot schade leiden.

Als de slaghei valt, trekt hij via een touw een krabbelaar aan. Die krabbelaar - een houten gekromde vinger - trekt het schelrad rond. Zo'n schelrad heeft 50 of 70 tanden. Er mist één tand. Als er dus 50 of 70 tanden voorbij zijn staat het schelrad stil: de krabbelaar beweegt dan in de ijle lucht. Het krabbelrad draait bij het draaien een spie mee die via een constructie een lat onder spanning zet. Als de laatste tand voorbij komt schiet de komma van de spie af en rinkelt de aan de lat verbonden bel. Afhankelijk van de constructie zet de oliemulder het rad weer in de uitgangspositie of wordt dat automatisch gedaan door een tweede krabbelaar die aan de loshei is verbonden.

Regennest!

🔝