Het water werd afgevoerd via gegraven sloten naar spuikokers die door de dijken heen waren aangebracht. Bij vloed werden ze afgesloten en bij eb stonden ze open. Al vrij snel werden er valdeuren toegepast, te vergelijken met de hangende wachtdeuren in de poldermolens. Verder werden er hoosbakken gebruikt, grote hangende bakken die water konden scheppen en dit over de dijk gooiden.
De standaard, waarop de kast van de molen draait, werd hol uitgevoerd met daarin een as die werktuigen buiten de kast kon aandrijven. De ontwikkeling naar bijv. de wippoldermolen was hiermee een feit.
Met het scheprad kan men water tot 1 ½ m. opvoeren. Als het water hoger opgevoerd moest worden dan werden er een tweede, een derde en soms zelfs een vierde molen bijgebouwd die het water naar elkaar toe malen. De zg. molengang.
De vijzel kon/kan het water veel verder opvoeren tot wel 5 meter. Hierdoor waren er veel minder molens en dus ook minder molenaars nodig. Economisch een enorme kostenbesparing.
Scheef aanlopende schepraderen kunnen d.m.v. lossen en opnieuw aanslaan van de wiggen in de lagerstoelen worden gericht en m.b.v. lapbalken weer vrijlopend van de krimp worden gemaakt.
Wateras met kruisarmen, metalen gording, hoekzwaarden, schoepen en stroppen.
Wateras, sintelstuk, gordingen, schoepen met schoepveer
De vijzel is een tonmolen zonder ton maar hij draait in een halve koker. Hierdoor kan hij veel groter worden uitgevoerd dan de tonmolen. De tonmolen is een vijzel in een koker en het geheel draait rond. Hierdoor kan de tonmolen maar klein worden uitgevoerd bijv. als tjasker, omdat het gewicht van de ton en het water ervoor zorgt dat hij gaat doorbuigen en niet meer goed werkt.
Bij een poldermolen met zwaar en licht werk is de onderbonkelaar uitgerust met 2 rijen kammen. Bij de buitenste rij zitten de meeste kammen en als deze rij de vijzel aandrijft is dit het zware werk (de vijzel draait snel). De binnenste rij met minder kammen laat de vijzel langzamer ronddraaien. Het werd toegepast om toch te kunnen malen als er weinig wind was.
Nee, de koningspil moet heen en weer bewogen kunnen worden om de juiste kammenrij te gebruiken. Een scheprad kan dan niet worden aangedreven.
De tasting is het aantal cms. dat het scheprad in het water steekt, het vulpunt is waar de eerste gang van de vijzel het water raakt enkele cms. boven het eind van de vijzelbalk en enkele cms. onder het polderpeil.
Scheprad 1 x rond en het gevlucht 2 x, vijzel 2 x rond en het gevlucht 1 x.
In Zuid-Holland vanwege de lage ligging t.o.v. het waterpeil. Toen de bodem verder en verder inklonk is men ook in Zuid-Holland hier en daar de molens gaan vervijzelen.
Voor de staande wachtdeuren moeten klampen aan de deuren worden gemaakt zodat ze bij teruglopend water worden dichtgedrukt. Voor hangende wachtdeuren is meer waterdruk nodig om ze open te houden.
Aangezien het windstil is kun je de vang en de teruglooppal lossen, de roeketting en bliksemafleider losmaken en gaan kruien. Je ziet het gevlucht langzaam vooruit of achteruit draaien, afhankelijk van krimpend of ruimend kruien. Je kruit naar het O. tot zover dat er een end beneden staat waarna de vang er weer op met kampal en vervolgens roeketting en bliksemafleider aanbrengen.
Hij moet goed houden en met 1 hand los te maken zijn.
Als het scheprad zo groot is dat het gedeeltelijk buiten de molen is geplaatst dan wordt hier omheen een bescherming geplaatst, het pothuis.