Dit doe je door een balk voor het krooshek te laten drijven. Deze houd dan bladeren, kroos en takjes tegen.
Dat is het slagijzer.
Dat zijn de (toepasselijk zo genoemde) spijkerbanden.
Dat is het kalf (of ook wel: bovenkalf).
Het hoofd.
De vijzel stond uit het werk. Dan gaat de koningsspil scheef staan en zakt daardoor een stukje naar beneden.
Dan past de spiegel van het vijzelwiel er keurig om.
Dan kies je een kleine helling met een grote spoed.
Die kan gaan doorhangen door het gewicht van het water.
De duigen, de scheppen, de schoepen of - in Groningen - de lubben.
Dat wordt in de vijzelbalk geschroefd, er zit dus draad aan de onderkant.
Kosten en makkelijker te vervangen als er eens wat stuk gaat.
De ton draait mee met de vijzel.
Door hem regelmatig te draaien. Dit werd vroeger in molenaarscontracten vaak opgenomen.
De overbrengingsverhouding van het gevlucht naar de vijzel bedraagt ruwweg 1:2, d.w.z. bij één omwenteling van het gevlucht gaat de vijzel tweemaal rond. Bij de molen van de Groote Polder is dat (makkelijk te onthouden) 1 : 2,34
Die heet het spilkalf, of ook wel gewoon "kalf".
De bui neemt zijn eigen wind mee, bij een enorme onweersbui is er zelfs grote kans op valwind. De wind lijkt uit de wolk te vallen en komt dus plots uit het oosten. Hij was zuidoost, dus de wind krimpt. Merk op dat de onweerswolk op de zuidoosten wind blijft wegdrijven. Nadat de bui is gepasseerd keert de wind bij de molen ook weer terug naar het zuidoosten. De molenaar legt de molen het best even stil en zet hem aan de bliksemafleider, mogelijk ook even de roe-ketting er op.