1. De torenmolen is recht, de ronde stenen molen is in ieder geval boven smaller dan beneden dus taps. 2. De torenmolen heeft/had een binnenkruiwerk, de ronde stenen heeft altijd een buitenkruiwerk, een staart dus. 3. De torenmolen heeft naar boven toe steeds iets grotere zolders en bij de ronde stenen molen is het net andersom. Dit komt doordat de muren bij een torenmolen naar boven toe per zolder dunner worden.
Men dacht dat deze wijze van metselen de afvoer van hemelwater bevorderde.
De kardoezen zitten bij de ronde stenen molens bovenin onder de kruiring en dienen als ondersteuning. Bij 8-kante molens heten ze blokkelen en verbinden de stijl met de tafelementdelen.
De uitbrekers zitten aan de 8-kantstijlen vast en zorgen voor de taillering van het molenlichaam. Bij de ronde stenen molens zijn geen uitbrekers aanwezig.
De kleinere Friese molens, ook wel “mounts” genoemd (monniksmolens), worden vaak met grote zwerfkeien verankerd tegen het omwaaien. Dit vanwege het ontbreken van een fundering.
6-kante molens werden gemaakt om materiaal te besparen. Je had dan 2 velden minder en dus kon je de bijbehorende balken weglaten. Je had ook twee achtkantstijlen minder en 2 tafelementdelen boven en onder. Het succes was niet zo groot omdat de molenconstructie zwakker was (minder stijf). Er zijn er nog maar een stuk of zeven in Nederland.
Het grootste probleem was het de legeringsbalk van het losse juk (het koningsbint), die als op de plek zou zat waar de koningspil moest komen. Men heeft de oplossing gevonden door er een kromme balk voor te gebruiken die om de koningspil heen liep. Of men maakte er een raamwerkje omheen (2 raveelbalken / ravelingsbalken). Die laatste oplossing hield in dat het koningsbint in feite in 3 stukken gezaagd en dus minder stevig).
Als het achtkant op een houten schuur wordt opgebouwd dan komt dit op een tussentafelement te staan zoals bijv. bij zaagmolens.
De stelling dient om tijdens het werk het gevlucht, het kruiwerk en de vang te kunnen bedienen.
De bovensluiting bestaat niet, de ondersluiting zit tegen het molenlichaam aan waar de schoren op rusten, de binnensluiting zit tegen het molenlichaam aan waar de liggers op rusten, de buitensluiting zit aan de buitenkant onder de liggers en wordt ondersteund door de schoren.
De windpeluw, de voeghouten, de steunderbalk, de tempelbalk, de keer-en weerstijl, de spantring, de roosterhouten, de gordingen, de lange en de korte spruit, de penbalk, de voorkeuvelensbalk, achterkeuvelensbalk, hoekstijlen, hanebalk, spant.
Het steenbed is een stapeling van wiggen en plankjes met de bovenste kwastvrij waar de halssteen op ligt.
Bij een kleine kap zie je aan de voorkant van de kap 3 koppen: linker voeghout, steunder (ook wel: tempelbalk) en rechter voeghout. Bij een grote kap zie je aan de voorkant in totaal 5 koppen: linker voeghout, linker wethouder, de burgemeester, rechter wethouder en rechter voeghout. De functie is altijd dezelfde: de druk van de windpeluw op de kruiring overbrengen.
Er was in het begin geen koningsspil, dus werd de (bolspil van de) maalstoel rechtstreeks vanaf het bovenwiel aangedreven. Daarom moest de maalstoel in het midden staan.
De peulhouten zitten onder het ondertafelement en zijn op de stiepen (penanten) geplaatst. Soms kom je ze ook wel eens tegen als “onderkant” van een achtkantstijl. Ze zijn bedoeld om opkruipend water te stoppen: ze bestaan uit dwars gelegde stukken hout waarvan de vezels dus horizontaal lopen. Dat stopt de capillaire werking.