De firma Bremer uit Adorp in Groningen was de eerste die deze leverde.
De uiteinden van de roeden lopen in hetzelfde vlak. Omdat de roeden voor elkaar langs zijn gestoken houdt dat in dat de binnenroe een flauwe bocht moet maken. Deze bocht of kromming noemen we “porring”.
Doorhalen doen we met roeden. Ze worden beurtelings, verticaal staand, ontdaan van spitijzers, wiggen en keerklossen en vervolgens opgetakeld om het gedeelte in de askop te kunnen behandelen tegen het roestproces.
Vaak is de bovenste heklat van de binnenroede verkort tot aan de buitenste middenzoom, omdat het uiteinde tijdens het draaien het voorkeuvelens zou kunnen raken. In dit geval spreken we van een enkele wafel. Het gebeurt ook wel dat de twee bovenste heklatten worden verkort, de bovenste tot de binnenste middenzoom en die daaronder tot de buitenste middenzoom. Dan spreken we van een dubbele wafel.
Omdat het hekwerk volgens een zeeg door de roeden steekt, worden de kluften naar de top van een end toe steeds dikker.
Molens waarvan veel kracht wordt geëist, zoals pelmolens en poldermolens met een grote opvoerhoogte, hebben een diepe of holle zeeg. Dat wil zeggen dat de hoek tussen het diepste gedeelte van het hekwerk en het vlak waarin de roeden draaien relatief groot is. Het hekwerk is in zo’n geval relatief breed.
Zo’n molen loopt gemakkelijk aan, levert een grote trekkracht en draait, bij een gegeven windkracht, langzaam. Om goed te kunnen functioneren heeft de molen veel wind nodig.
De molen die het snelst draait.
Een belaste poldermolen mag ongeveer 90 endjes gaan voor je gaat zwichten.
Normaal gesproken gebruiken we op alle enden dezelfde zeilvoering. Het is dus wat raar dat de molenaar dat doet. Toch kan hij er goede redenen voor hebben: zo kan één roede slecht zijn, of kunnen de zeilen in reparatie zijn. Je moet je wel afvragen of het wel verstandig is om met een molen te werken waarvan de roede zo slecht is dat je er geen zeil meer voor durft leggen.