Les 14
(2023)

De bovenkruier kwam niet voor omdat er geen noodzaak was. Het windklimaat in Europa is grofweg in twee gedeeltes te verdelen. De grens hiertussen loopt op 45 graden Noorderbreedte. Ten noorden van deze breedtegraad waait de wind voornamelijk van hogedrukgebieden naar passerende lagedrukgebieden. Ten zuiden zijn deze lagedrukgebieden minder aanwezig en waaien voornamelijk winden die zijn gebonden aan de regio en die dagenlang aanhouden. Ze komen altijd uit dezelfde richting. Molens werden zo gebouwd dat ze van die vaak voorkomende wind gebruik maakten.

Geervliet (Z.H.) had in 1382 al een stenen korenmolen waarvan de kap rollen had.

Een bovenkruiende torenmolen kun je alleen kruien als je met minstens twee mensen bent. Het zeskant kun je in je eentje kruien.

De conische molen ontstond pas toen het buitenkruiwerk was bedacht. Hij kon ontstaan na de uitvinding van de staartkruiing. Het binnenkruiwerk verviel zodat de kap kleiner kon worden.

In nagenoeg alle gevallen is het metselwerk zodanig uitgevoerd, dat de steenlagen naar buiten toe schuin aflopen. Men dacht dat deze wijze van metselen de afvoer van regenwater bevorderde. De Noordermolen heeft dat ook in de veldmuren.

Steigergaten zijn rechthoekige gaten in de romp, ongeveer 75 centimeter onder de bovenrand. Ze worden meestal afgesloten met houten klossen. Bij onderhoud aan de kap kan men hierdoor balkjes steken waarop buitenom steigerplanken kunnen worden gelegd.

De stijlen van het Noord-Hollandse achtkant zijn recht, de molen is nauwelijks getailleerd. Hij toont veel forser dan de Groningse soortgenoot en maakt een massieve indruk.

In Friesland - de zogenaamde mounts (monniksmolen).

De kleine mounts wordt tegen omwaaien behoed door een paar zware zwerfkeien die met een ketting aan twee of meer hoekstijlen verankerd zijn, al dan niet ingegraven.

Een stenen voet is massief en draagt over de hele omvang. Een penant is een stiep onder een achtkantstijl en draagt uitsluitend die achtkantstijl.

De peulhouten zitten onder het ondertafelement en zijn op de stiepen (penanten) geplaatst. Soms kom je ze ook wel eens tegen als “onderkant” van een achtkantstijl. Ze zijn bedoeld om opkruipend water te stoppen: ze bestaan uit dwars gelegde stukken hout waarvan de vezels dus horizontaal lopen. Dat stopt de capillaire werking.

Als het achtkant op een houten schuur wordt opgebouwd dan komt dit op een tussentafelement te staan zoals bijv. bij zaagmolens.

Ze waren goedkoper om te bouwen (2 stijlen en diverse balken minder nodig).

Het achtkant heeft een grotere stijfheid dan een zeskant en er moest voor het zeskant ook een oplossing worden gevonden voor het hart van de molen. Een kromgegroeide legeringsbalk of een onderbreking van een rechte legeringsbalk met ravelingsbalken brengen uitkomst.

De stelling dient om tijdens het werk het gevlucht, het kruiwerk en de vang te kunnen bedienen.

De bovensluiting bestaat niet, de ondersluiting zit tegen het molenlichaam aan waar de schoren op rusten, de binnensluiting zit tegen het molenlichaam aan waar de liggers op rusten, de buitensluiting zit aan de buitenkant onder de liggers en wordt ondersteund door de schoren.

De windpeluw, de voeghouten, de steunderbalk, de tempelbalk, de keer- en weerstijl, de spantring, de roosterhouten, de gordingen, de lange en de korte spruit, de penbalk, de voorkeuvelensbalk, achterkeuvelensbalk, hoekstijlen, hanebalk, kapspanten.

Het steenbed is een stapeling van wiggen en plankjes met de bovenste kwastvrij waar de halssteen op ligt.

Dat is de Ferrel cel. Verder naar het (warmere) zuiden daalt de lucht, in het koudere noorden stijgt hij op!

Van West naar Oost, dus: westenwind.

🔝