Zo’n dwarsgetuigd of middeleeuws kruis is verre van volmaakt want er wordt slechts een zeer klein gedeelte van de beschikbare wind in nuttige energie omgezet. Toch hebben onze voorganger-molenaars het er wel zo’n 500 jaar mee gedaan.
Borstroede.
De borst, een eikenhouten balk van 6 à 7 m lengte en in het midden ca. 40 x 30 cm dik, stak in de askop en werd aan beide zijden tot de gewenste wieklengte verlengd met oplangers. Deze oplangers werden met behulp van stroppen en bouten op de voorkant van de borst vastgeklemd.
Bij het haspelkruis zijn de vier enden niet door, maar langs de houten askop aangebracht.
16 stuks. Acht per roe.
De keerklossen.
Met spitijzers.
De dikte van een roede neemt nl. af van ca. 40 cm in de askop tot ca. 10 cm aan de uiteinden. Om de vier enden toch zoveel mogelijk in hetzelfde vlak te laten draaien (te laten sporen), is de binnenroede naar voren gebogen. Deze gebogen vorm van de binnenroede heet porring.
Wanneer het gevlucht zich bij windstilte, na enig heen en terug draaien, steeds in dezelfde stand stilzet.
Door de lichtere enden te verzwaren, met bijvoorbeeld een plak ijzer.
Dat de bovenste heklat van de binnenroede verkort wordt, omdat het uiteinde tijdens het draaien het voorkeuvelens zou kunnen raken. In dit geval spreken we van een ‘enkele wafel’. Wanneer de bovenste twee heklatten worden verkort, spreekt men van een ‘dubbele wafel’.
Kluften.
Om de windkracht maximaal te kunnen benutten heeft men het hekwerk een hol verloop gegeven. Dit noemen we de ‘zeeg’.
Pelmolens, zaagmolens en poldermolens met een grote opvoerhoogte.
Om de litsen van de zeilen achter te haken.
Op de zwichtlijnen van het zeil. Dit zijn de slijtstukken waar de lijnen achter de heklatten hangen.
Duikertje, halve, lange halve, hoge lijn, stormeindje
Door de molen iets krimpend (Linksom) te kruien, zodat het onderste end wat meer ‘wind mee’ heeft, of door te zwichten.